reflections and thoughts

 

 

 

OVERJARIGE SCHIMMELKAAS


Het heeft iets zoetigs. Je moet het drinken met een goed glas wijn.
Het zet zich vast en is rijk van smaak.

Ze moet ergens achter in de vijftig zijn misschien wel begin zestig, een Grande Dame de Marseille, elegant en stijlvol.
En die daar dan, ze verankert me in haar omarming en samen klinken we ons vast aan de vloer.
Beatrice heet deze, en is inwoner van de stad zelf. Ik ken haar uit Confiteria Ideal van jaren terug. Noem haar mijn koningin vanwege de naam en haar voorkomen. In een ver verleden ballerina geweest, nu ongeveer vier maal de omvang, gracieus, vol gekte en laat me ook haar wagen rijden.

Ze heeft iets sleazies, wat wel meer van die Argentijnse vrouwen hebben, verkeerde kleren, verkeerde make-up en too much eau de cologne. Maar als geheel helemaal goed. Een ervaring die ik zelf niet zou kunnen bedenken.

Ze zijn allen dooradert van eigenheid. Soms ben ik niet meer dan het wateroppervlak ter weerspiegeling van hun karakter. Of de volle wijn die hun smaak complementeert en naar buiten doet komen.
Soms kunnen ze helemaal in je kruipen of weten met hun ongelooflijke zachtheid een moment van opstopping in te vullen tot een gedenkwaardige halte.
Met hun geduld laten ze je wachten tot dat alle troebelheid is neergeslagen.
Een helder water ligt voor je.

"Overjarige schimmelkaas”, niets voor pubers die de zoetheid prefereren. Zoetheid schept zucht, de verslaving naar immer meer.
Sommige mannen blijven in die pubertijd en komen niet verder dan de zoetheid, de eeuwige jacht. Deze vrouwen hier zetten zoden aan de dijk. De smaak doortrokken, een beeld geklonken. In zijn eeuwige vertraagde ziel snijdt ie z'n gestalte in schaduwpartijen uit. Vormen die blijvend resoneren in zichtbare lucht.


Het jonge is even verleidelijk en vluchtig als Hollywood movies. 
Snelheid, flitsend en papierdunne kledij, een alles dat volledig op je behoefte lijkt ingezoomd. In feite draaien ze je dol. De moer die nooit iets vastzet, als op een achtbaan zonder rem.

Het is weg zo gauw het ophoudt, wat blijft is het onmiddellijke verlangen en uitkijken naar nieuwe popjes, nieuw voer, wat je vuur doet blijven koken van creativiteit, energie en een uitsloven.
Na verloop van tijd is het enkel de verbeelding nog die spreekt, de eigen verlakking, en alles wat je tegen komt kan je belemmeren in de zucht naar een volmaaktheid en heersen. Uitgevlakt moeten ze zijn, passen als een handschoen, zonder ze nog te voelen. Zij is enkel het hulpstuk, al het andere brengt je van je stuk en doet je stilstaan daar waar doorgehold moet worden en viriliteit getoond.

Dooraderde overjarigheid. Wij zijn het theater, wij spelen en aanschouwen tegelijkertijd. Er wordt niets meer achtergehouden. De creatie die zijn oorsprong en uitlaat vindt op het snijvlak, aan ons voorbij.
En zij, zij tonen, weten niet anders dan zichzelf te zijn. De vreugde van het proeven gecombineerd met het smaken. De afdronk die weerklinkt op het gehemelte van de omarming. Het gewicht de aarde ingetrokken, de eenvoud die de volheid doet uitkristalliseren.

Het is geen verliefdheid, het is liefde. Mijn God, zo rijk behangen heb ik ze me nooit voorgesteld. Hun dooraderde schimmel doet me uit mijn vel springen van extase, zulks een beestachtigheid, als het vreten van grove aarde. Het gaat voorbij aan elke vorm en reikt regelrecht naar de ziel.

Berichten uit Buenos Aires, januari 2002
Bernardus”

 

ROTTEN


”Het is vreemd hoe ze daar ligt in mijn armen. 
Vreemd vooral omdat ze ligt terwijl we staan. 
Ik zou haar leeftijd zelfs bij benadering niet kunnen inschatten.
Het is niet dat energieke of bruisende van een tiener dat ik omvat, maar meer een olympische vlam die brandt diep van binnen, overgeleverd uit klassieke tijden, refererend aan niemand anders dan haarzelf.

We bewegen en soms lijkt het net of zij het is die mij de vloer over draagt, gelijk een gevallen soldaat in de armen van zijn moeder.
Vreemd, weer dat horizontale beeld terwijl we rechtstandig onze verbintenis de tijd in schuifelen.
Wat ik ruik zijn opgedroogde tranen die vanuit haar boezem omhoog stijgen. Zijn het de hare? Of van al die anderen die met gesloten ogen aan haar borsten hebben gelegen.
Haar handen omvatten me, zetten me aan tot een langzame ontbinding en werken míjn levende huid om tot humus. Verse aarde op bergwand. De muziek vervliegt in ijle stoten en hangt als een onweersbui dreigend aan de bovenrand.

Haar lichaam is op verschillende plaatsen lichtjes geknakt. 
Het is gerestaureerde balans die op mij leunt. 
Getordeerd, verstrengeld, een klimop volop in najaarsgroen.
Niet frontaal maar aan mijn zijde grijpt ze in mijn aarde en kom ik in haar schaduw schuilen.
Dreigend in deze door noten bezwangerde ruimte, ontbloot de rijpe vrucht, een levend wezen op weg naar de dood.
Ze trekt zich nog dichter tegen me aan met armen die uit liefde krimpen. Het eisen niet kennen en me langzaam transformeren. Hier schuilt de frisheid in een onomkeerbaar proces.

Uit liefde laat ze de muren onder zich verbrokkelen om zichzelf ten gronde te dragen. Ze doet mijn voeten in de aarde woelen die vochtig mijn zolen in kruipt.
Haar adem waait om mijn huid en haren en een stem die in mijn oren vaart fluistert, "zullen we nu weer even dansen op de muziek".
De lucht is verzadigd en muzieknoten storten zich met bakken uit de hemel. Doorweekt plakken we aan elkaar door het stroop dat uit onze beurse bruine plekken druipt.
Gistend elixer, alcoholisch zwaar, benevelend, ontsmettend...
Het zijn onze gekwetste plekken die zich in elkaar gezogen hebben.
"Rotten", lacht ze zacht, "you have to be rotten".

 

DE VERVLOEIING

 

Alleen reis ik in deze vallende avond de bergen door. Vanaf de toppen is hij naar beneden gerold en ligt hier, nu, aan mijn voeten. Ik ben op stok gegaan, maar nog niet ingeslapen met dromen die mij omvatten. Thuis, voor dit moment ben ik thuis en alles vind ik er wat me ooit voorbij gegleden is. Het gevoel komt van onderen en drukt zachtjes maar pertinent tegen mijn gehemelte. Het ontstijgt de zwaartekracht en doet me weten dat de hemel boven ligt.
De zoetheid van het nee-zeggen gelijkt de zoetheid (hmmmmm)
van het ja-zeggen. Dat moment waar het je lijkt alle momenten te kunnen bezitten. Al weer losgekomen van de wereld die op ons netvlies valt, niet ontstegen nu, maar vervloeid. Vervloeid als de inkt op een blad papier, diep doorgedrongen tot in de poriën. Deze spelonken en grotten waarvan wij het besef ontberen omdat we enkel de neergeschreven letters zien, de weerschijn aan het oppervlak, en die als kleinste gemene deler beschouwen.

Gisteren begaf ik mij, achter stapels witte en kapotte wasmachines, oude centrifuges en koelkasten, die al lang niet meer wisten waartoe ze ooit gediend hadden, tot het vertekende en geschilderde brein eenes kunstenaar.
Het nieuwste wat hij deed was enorme vergrotingen maken van vervloeide inkt op papier. Inkt zoals deze pen hier produceert, als wat al de pennen van deze aarde zich laten ontzeggen. In die immer wederkerende troosteloze herhaling als het leven zelve. Ik trad daar een universum binnen met onderwerelden, grotten en slagvelden, door zon gespleten wolken en engelen op regenbogen of de wereld onder zee.
Alsof dit niet genoeg was, maakte hij ook van deze uitvergrotingen weer verdere uitvergrotingen, de vervloeïing nog dieper binnendringend. We kwamen doden tegen, middeleeuwse afdrukken van Jezus' lijkwade, versteende heiligen en de apocalyptische hoofden van de mens-dieren van Hieronymus Bosch. Plots wist ik waar al onze doden bleven, daar ik altijd geweten had dat ze nooit van deze aardbodem konden verdwijnen.
In een enkele vervloeiing lagen hele universa besloten. De hemel, het ontstijgen, was enkel een gevoel in je huig en verhemelte. Dit hier was echt. Dit was het vergezicht dat zich te dichtbij bevond voor mijn oog om waar te nemen. Want dat wat wij zoeken behoeft een andere frequentie dan die wij ingesteld krijgen.
Onze zintuigen, ons waarnemen en begeerte zijn ingesteld op de voorwerpen. Maar het werkelijke ligt er altijd tussenin. Tussen de twee pasen in een dans, de twee noten in een muziekstuk, de twee woorden in een zin of tussen die twee mensen in een samenzijn.
We moeten de vervloeiïng binnendringen, ons laten afglijden en verwonderen. Separaat zijn is een actie, de vervloeiïng onze natuurlijke staat van zijn. Zegt het voort. 
-Freiburg, Duitsland, 1997-

 

 

reflections and thoughts

 

### HIJ DACHT DAT HIJ INDIAAN WAS

Met het geluk van de liefde heb ik nooit kennis gemaakt. Een vader heb ik niet gekend. Zelfs het fenomeen moeder graasde altijd op een afstand.
Ze werd verkocht toen ik twee jaren en drie maanden telde. Ik liep net zelf bij de kudde en had mijn eerste jong gebaard. Als het een meisje was zou ik het misschien ook over twee jaar hier in de kudde ontmoeten. Ik zou haar ruiken. Een jongen zou deze leeftijd nooit halen, daarvoor is de honger van de tweevoeters te groot.
De mensheid heeft bepaald dat wij als kinderen moederloos opgroeien, en als moeders kinderloos. Het andere geslacht zien wij nooit, ruiken wij nooit, voelen wij nooit. In de pubertijd bespringen we elkaar, gezusterlijk, de lusten zoeken hun uiting en we weten niet beter dan dat dit de hele waarheid is.
Ben ik depressief, ongelukkig of ontevreden? Moet ik deze woorden kennen om dat te voelen is mijn vraag. We zijn geen mensen en de mensentaal heeft de beperking nooit in een koeienhuid gekropen te zijn.
Maar ik zal u een fijn verhaal vertellen, met een zucht van een moraal en een huid van nostalgie naar die voor ons verloren weide van de liefde. Maar eerst nog even dit.

Het waren onze laatste dagen in de weide, dit door palen en schrikdraad afgebakend menselijk fenomeen van natuur. De dagen kenden nog de weids blauwe luchten maar de nachten konden al ijzig zijn. De overdag opgewarmde gronden te samen met de sterke afkoeling in de nachten zorgden in de vroege ochtend voor dikke wolken laaghangende mist waarin wij als engelen zweefden. Ze kenden de stilte en tijdloosheid van een vliegtuig dat met 1000 km per uur door de dampkring reist. Elke bestemming is nog voorradig. 
Zo ook moet deze dag nog landen. De bestemming nog onzeker ook al zal die niet anders zijn dan gisteren. De mede viervoeters staan er als kinderspeelgoed bij. Liggend in een zachte C of staande met de nek, in een rechte lijn van de ruggegraad, altijd op spanning gedragen. Onze huid is ons verwarmde huis dat de doorlaatbaarheid van de natuur erkent. Iets dat afbakent maar niet separeert. We liggen of staan, onze ogen treuren, onze lippen kwijlen en onze magen doen hun werk. Deze laatsten onze vierentwintig uur fabriek die geen stakingsvoorwaarden kent en waar met kunstmatige injecties via vaginale opening de productie op peil gehouden wordt.
De nacht brengen we door dichtbij het huis en de grote stallen van de boer. In de ochtend wil hij niet te ver lopen om onze voorraden af te kunnen tappen. Wij zijn blij verlost te worden van deze drukkende productie en de verslavende zoetheid die ons daar voorgehouden wordt maakt onze benen gewillig.
Ik ben meestal een van de eersten om richting stal te vertrekken en anderen zien dit als een teken tot staan en beweging te komen. Ik kan slecht tegen de drukte en wil na het leegtrekken liefst zo snel mogelijk terug de weide in. Daarbij is de boer de eerste minuten nog goedgeluimd, maar al snel heeft ie zijn buik vol van een zicht op alleen maar uiers.
Hij heeft een goed oog en ziet die ochtend slijm uit mijn schede lopen. Hij zal de man bellen die met zijn grove handen in ons binnendringt. Gelaten zijn wij met onze herkauwende pens, onze naive ogen en natte snuit. Loom op de poten laten we ons pakken om door het onzichtbare zaad gevangen te worden. Gevangen in dit herstel van een langzaam uitdovende fabriek. Gevangen in een onbeantwoord moederschap. Gevangen in onze gang bevrijd te geraken van deze drukkende productie bestemd voor de grote bergen in koelhuizen. Het slaafse wit dat nog nooit een opstand heeft gekend.

De bedrijvigheid van die dag laat zich in alle rust van een afstand gewaarworden. Tot ik het ronkende beest op ons af zie stormen. Eenmaal de weide ingereden stapt de boer uit samen met zijn tweevoetige zoon. Hij wijst mij aan en de angst slaat me al meteen om het hart. Ik heb nooit tegen de nabijheid van hun handen gekund die ik al snel op me af zie komen. De tweevoeters spreiden hun tentakels met aan weerszijde de wormvormige uiteinden, waarin de gevlochten touwen liggen. Ik ontvlucht ze maar kom al snel klem te zitten in een hoek van palen en gespannen staal.
Ze komen op me af, die handen, ze pakken mijn staart beet en krabben me op de rug. De twee stoten lange lage klanken uit. Ik bevries met al mijn 800 kilo's en voel mijn ogen verschrikt een uitweg zoeken in hun kassen.
Het touw ligt al om mijn snuit als plotsklaps mijn benen er met me vandoor gaan. Ze hollen, niet zomaar maar als bezetenen. Ik hoor gevloek in de verte en zie de zoon het op een rennen zetten. Wat me nog meer angst aanjaagt dan grote uitgestoken handen, zijn rennende en in laarzen gestoken tweevoeters. Deze is fris, jong en bruisend van energie en enthousiasme.
Binnen nog geen drie minuten heeft ie me aan het andere einde van de omheining weer in het nauw gedreven, tussen palen, schrikdraad en zwaaiende handen. De boer volgt nog rustig. Een gestreste viervoeter valt moeilijk te bevruchten.
Mijn 800 kilo's staan ditmaal nog strakker in hun angst besloten en mijn ogen gaan wild in hun kassen te keer. Hun uitgebrachte geluiden zijn al wat minder langgerekt en het touw reikt ditmaal niet eens tot mijn neus of mijn benen stormen er vandoor. Gevloek, ik hoor laarzen in galop en even later start ook het ronkende monster. Een nieuwe hoek heeft ons bij elkaar gebracht. Het monster weet een groot deel van mijn uitvlucht te versperren, z'n geluid maakt me nog nerveuzer. Ik weet niet meer wat ik doe, loop de jongen omver en voor ik me kan excuseren doen mijn benen me in volle galop deze in de ochtend nog zo vredige weide, doorsteken. 
Ik hoor de laarzen van de tweevoeter, in de verte het ronkende monster, alles komt mijn kant op. In mijn angst ken ik geen omheining meer en loop dwars door palen en schrikdraad. Nog tientallen meters trek ik de striemende draden met me mee tot de ijzeren haken zich met een spoor van opengereten vlees van me losgerukt hebben. Even weet ik me weer op vier benen en wint de pijn het van míjn angst, maar al snel zijn daar weer de laarzen, het monster, het geschreeuw en gevloek. Ze zijn nu op dreef. Na bijna tot stilstand te zijn gekomen zet ik af. Graspollen, modder en stront schieten naar alle kanten uiteen, daar waar mijn voeten houvast proberen te krijgen in de natte grond. Ik nader een sloot, neem uit alle macht een aanzet en spring er met een grote boog overheen, niet rekenend op de daarop aansluitende omheining. In mijn vaart kan ik het venijnige schrikdraad niet meer ontwijken en mijn snuit blijft erin hangen. Rakelings schiet de draad over mijn schichtige ogen en blijft vervolgens haken aan de bovenkant van mijn nek. Ondertussen is het mijn uier dat de onderste draad pakt. Maar ik ben al weer door, op weg nu naar het bos.
Deze keer weet ik de sprong te maken over drie draden en ik verbaas mezelf over de hoogte die ik weet te verkrijgen. Een olympisch record. Tussen de bomen kom ik even tot rust, het briezende witte schuim op mijn snuit, het gutsende zweet dat zich nu overal vermengt met bloed dat aan alle kanten naar buiten komt. Het ronkende monster klinkt steeds verder op de achtergrond, ze zullen me uiteindelijk weten te vinden maar voor even lijkt het gevaar geweken, lijk ik mijn belagers ontvlucht.

Even laat ik mijn angst vieren tot daar weer de laarzen zijn. Zonder om te kijken weet ik dat de jonge hond zich aan het vastbijten is. Mijn straf zal ik niet ontlopen en ik heb er genoeg gezien om mijn benen nog meer tot schrik aan te jagen.
Ik zet weer aan en mijn angst jaagt me voort tussen bomen, over hakhout, door stuiken en greppels met een niet aflatende jongeling achter me. Het angstzweet vermengt met bloed dringt in mijn ogen die in al hun schichtigheid nu helemaal niets meer zien. De vier magen zijn gestopt en de fabriek ligt stil, alles wendt zich nu tot het hart. Het hart dat door een krans van prikkeldraad langzaam wordt dichtgeknepen. Springen doe ik niet meer en loop als een razende tank zonder z'n metalen bescherming overal dwars doorheen; sloten, omheiningen, doornen struiken, schrikdraad.
Ik beschik niet over een loop om de vijand te belagen. Mijn 800 kilo's en vier benen leggen het af tegen deze 50 kilo wegende tweevoeter. Ik hoor zijn schenen slaan tegen de rubberen omhulsels. Ik ben op onbekend terrein, op plekken waar ik nooit ben geweest. De geluiden van zijn klotsende laarzen en mijn steeds trager wordende vier benen vermengen zich met het zweet, het bloed en de naar de zijkanten uitspattende melk van mijn zwiepende uier.

Langzaam zink ik weg, in een voor mijn gevoel reusachtig aquarium. De wereld draait als een waanzinnige om me heen en wordt tegelijkertijd steeds trager. Het water dikt in en mijn grote lijf is een verward wollen kluwen dat zich vol zuigt en maar blijft zinken. 
Op de bodem kom ik als een in drieën opgedeelde, en in formalhyde gepreserveerde koe van Damien Hirst, tot de ultieme stilstand. Alles is gestopt en vanuit de positie van dit, in een witte klinische ruimte opgestelde miljoenen kunstwerk zie ik de jongen langzaam op me af lopen.

Hij is niet eens buiten adem, zijn laarzen zijn verdwenen en hij straalt een en al zachtheid uit. Het zijn zijn nieuwsgierige en vriendelijke ogen die de mijne zoeken. Zijn mond beweegt, gaat open en weer dicht en vanuit de glazen bekisting zoeken mijn oren naar zijn geluid. Kan een koe mensengeluiden die zich tot abstracte tekens vormen, van betekenis en tastbaarheid voorzien?
Hij streelt mijn bebloede snuit en nek en ik voel dat hij de doorlaatbaarheid van de natuur bezit. 
In de verte ronkt het beest en een suppoost gebiedt hem dit kunstwerk niet aan te raken of hij zal hem moeten verwijderen.
En dan hoor ik zijn woorden. "Ik ben een indiaan". Dat is wat hij zegt, "Ik ben een indiaan".
Tranen spoelen mijn ogen schoon. Het is de trotse vreugde die de zijne door laten. Daar en in dat punt heb ik zijn woorden kunnen vangen. Hebben we even dezelfde taal gesproken.

A’dam, mei 2014

 


###PALEN SLAAN OP DE BOERDERIJ 1974

Ik was naar huis gelopen om water te halen. De vakantie hield mijn dagen in zijn eindeloze greep en deze hitte hielp de tijd nog verder te verbrokkelen. De luchten waren van een onafzienbaar blauw dat al dagen geen wolkje wit verdroeg. Alles hield zich bewegingsloos stil om zich niet meer te vermoeien dan nodig was. Het einde van augustus, de natuur zwaar en hangend, zonder de lust nog verder te willen groeien, enkel op zoek naar een lichte bries voor wat adem. 
In de verte op het land, naast het pad naar de boswei en de haagse hoeve, slaat mijn vader eigenhandig palen in de grond. Telkens zie ik de grote houten hamer met een klap op de paal neerkomen. Een visueel beeld waarop pas enkele seconden later een geluid volgt. Ik heb een natuurkundig principe geleerd, licht reist sneller dan geluid. Het fascineert me omdat er iets aan dit beeld niet lijkt te kloppen, anders is dan het zou moeten zijn. 
Mijn moeder is naar het dorp voor boodschappen en het huis is leeg als een grote holle buis. Niets is afgesloten als kan iedereen hier elk moment weer terug naar binnen lopen, het houdt alleen z’n adem even in. In de koelte van dit stille vacuüm waarin alles minuscuul een klein beetje heen en weer deint, vul ik de fles met water. 
Zelfs mijn hersenen zijn wat uitgezet, en gedachteloos sjok ik terug over de stoffige bosweg richting mijn vader. Onderweg trap ik opgehoopte bergjes zacht zand uit elkaar die als een deken van stof meegenomen door de lichte bries een eindje verder neerdaalt op de gekartelde blaadjes van eiken die rechts het begin van een bos markeren. Mijn vader zet zijn mond lustig aan de fles, pakt vervolgens z’n pet van haardos en veegt met een gebruinde onderarm het zweet van zijn voorhoofd, zich onderwijl de rug rechten. Dan verzamelt ie alle wapens in de kruiwagen en zegt dat we eerst de hoekpalen gaan doen. 
Ik graaf een groot diep gat, terwijl hij een rol prikkeldraad begint af te rollen. De hoekpalen zijn lange oude spoorbielzen die hun dienst al eenmaal bewezen hebben. Eikenhout, voor die wegrotten zijn wij oud. Bijna de helft van z’n lengte gaat in het gat. Ik gooi telkens wat aarde rondom de biels en stamp dat dan aan met een dunnere paal. Eerst de nog vochtige aarde van onderuit het gat omdat die meer houvast geeft, dan het steeds stoffiger wordende zand waar elke structuur uit verdwenen is. Langzaam vult zich het gat en bij het aanstampen probeer ik ervoor te zorgen geen splinters op te lopen van de ruwe paal. Handschoenen dragen we eigenlijk nooit, ook later niet voor het pikdraad, ze zijn op de een of andere manier onhandig. Splinters, wondjes en krassen daarentegen normaal. 
We bevestigen een staaldraad om de biels met daaraan een houder van keramiek waaromheen de schrikdraad wordt bevestigd. De bedoeling is dat op de bovenste draad straks stroom komt te staan. We steken een grote stalen pin door de rol en lopen zo de pikdraad afrollend naar de hoekpaal, enkele honderden meters verder, aan de andere kant van het land. Daar trekken we met z’n tweeën zo hard mogelijk alle rek uit de draad en zetten ‘m vast. Daartussenin graven we bij toebeurt kleinere palen op de lijn van de draad. Eenmaal in het gat staand krijgen ze nog een paar flinke klappen van de houten hamer. Terwijl ik ze vasthoudt en mijn vader slaat, ben ik altijd bedacht op een misser, bij elke slag bereidt mijn armen in een fractie van een seconde weg te trekken. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit misgeslagen heeft. Daarna vul ik het gat, stamp het aan terwijl mijn vader al weer het volgende gat graaft. 
Het zijn zwijgzame uren waarin ik af en toe wat vraag. Waarom hij bijvoorbeeld dit stuk bouwland dit jaar tot wei heeft gemaakt. Of wanneer de koeien die ik elke dag ophaal in een verse wei mogen. Ik houd ervan koeien te observeren, hoe ze van een kale afgegraasde en wat gelige wei een nieuwe sappige ontdekken. De jongere beesten ruiken het en worden wild, en als een gek rennen ze al schijtend door al dat nieuwe gras, terwijl de oudjes op hun dooie gemak door het smalle hekkegat kuieren om meteen voor de voet aan het grazen te slaan zonder eerst hun hele bord te besmeuren. Verder wisselen we enkel praktische zaken uit. Hamer, nijptang, die paal is te kort, en die gebarsten. En, sla jij de krammen erin. 
Ik houd van dit werk, de voldoening dat er zich iets ontvouwt, dat ik meehelp in het bedrijf en nuttig ben. Maar soms ook maakt het me zwaarmoedig, het zware werk, de eindeloze rij palen, een middag die maar geen einde lijkt te krijgen en waarin mijn oren zich telkens weer spitsen naar de uithalen van mijn moeder om te komen eten. Nooit gaan we meteen eten, altijd is er nog wel iets dat even afgemaakt dient te worden. Eenmaal thuis moppert mijn moeder, de rest heeft het eten al op en zij moet wachten met de afwas om dan de boel weer op te warmen. Daarna zit mijn vader dan alleen aan de lege houten tafel. Mijn moeder heeft met zijn laatste happen al alles afgeruimd, afgewassen en opgeborgen. Soms ook al de vloer onder hem gedweild. Ze is al weer naar achteren voor ander werk. Achtergebleven op de lange houten bank probeert mijn vader dan de krant te lezen, zijn hoofd ondersteund door zijn eigen palen. Meestal dut ie weg, een markant beeld voor me. 
Ik speel ondertussen in de hoek bij de grote diepvrieskist waar de zakjes van de slacht in zitten. Soepvlees, soepvlees mooi, gehakt, bief, braadvlees, worst. Een wat kale betegelde ruimte open naar een lange gang waar alle deuren op uitkomen. Die van de keuken, de kelder, de andere gang naar de voordeur, de zondagse kamer en de telefoon hangt er aan de muur. Dieper naar achteren is er links de deur van de speelgoedkast, dan de douche met de wasmachine en een klein zitbadje, rechts is er het binnenraam waar ik van hield maar dat bij de verbouwing zou verdwijnen. De deur aan het begin van de gang komt uit op de ruimte waar onze fietsen staan en vanwaar je naar de stal kan, het andere einde leidt naar het voederhuis waar de wc op uitkomt. De verwarmingsketel staat er en een grote lage stenen wasbak. In die ruimte trokken we onze laarzen en overalls uit, wasten er onze handen. De laarzen gingen met de neuzen onder de verwarmingsketel en de sokken hingen we erop te drogen. Soms liep je de hele dag in vochtige of natte laarzen en kwamen je tenen er gegroefd uit. Voor het raam stonden altijd geraniums en met de slacht werd hier alles op grote tafels versneden tot kleinere porties. 
Ik speelde nog lang met lego en play-mobil, in de zandbak of op de schommel. Zeker tot enkele jaren in de middelbare schooltijd, iets wat eigenlijk not done is. Mijn jongere broertje Vincent was een goed excuus. Ik was lang ‘kinds’ zoals ze dat noemden, had het nodig in mijn eigen verbeelding te zitten. Bouwde daar eigen werelden en fantaseerde er avonturen, kon er uren zoet mee zijn en voelde me daar zelden alleen. Rond dit middaguur heerste er vaak een enorme rust. Mijn twee oudere broers en zus zaten waarschijnlijk op de middelbare school, mijn jongere broertje en zusje deden een middagdutje en mijn moeder was boodschappen doen. Het huis is betoverend stil en aan kant en de ruimtes waren voelbaar leeg. Niets stoorde me totdat mijn vader de deur doorkwam en zei dat we verder gingen en ik nog een fles water moest vullen.
Ik kan me niet herinneren dat ie ooit meegespeeld heeft, of vroeg wat ik daar maakte.

 

Throughout my live and career, I always kept track of my thoughts and feelings through associative and creative writing. It helped me to gain more insight in people, dance, connection... life... This is why some people like to read what I write. Give it a try.

 

-”you must love it”

-”yes”

-”you must be crazy about it”

-”yes”

-”possessed”

-”yes”

 

-do you posses it, or does it posses you?”

-”both”

 

-”you say it is like life itself”

-”yes”

-”total surrender”

-”yes”

-”its rhythm is like the heart beat of life”

-”yes”

 

-”Don't you ever get enough of it”

-”no”

 

-”you say it is being in love”

-”it is being lost”

-”you say it is passion”

-”possessed”

-“seduction”

-“sorrow’

-“ female”

-”fear”

-” fast”

-”forgotten”

-to seduce

-to surrender

-The heart

-the head

-Together

-Alone

 

 

-”words, but you say you can't describe it in words”

-”they are like endless words without ever saying one”

 

-”they say once it touches you it never-ever leaves you, it gets into your bones, like the wet cold and gives you rheumatism.”

 

-”it becomes part of you like an arm or a leg, you can cut them of but ones you here the music play the nerves start twitching”

 

-”it is like an endless-never-ever-leaving desire”

 

-”a drug, ones you get hooked on it you are always asking for the next shot”

 

-”5, 6 evenings, sometimes the whole week till the early hours. You leave your wife, kids. Isn't that strange, crazy, possessed?!”

 

 Ones you told me you danced for eight hours with one woman. Someone you never met, a complete stranger”

 

-”and still, you tell me you could not be with her, live with her. You never met again”

 

-”and yet she made you fly”

-”you did not know anymore where you stopped and she began”

 

-”after Plato, your one half finally found its other half and nothing else in the world existed anymore”

 

-”you were like one body with four legs and the music carried you”

 

-”it was like life itself and yet life could not be so perfect”

 

-”isn't this what we call an illusion, a fantasy, dreaming”

 

-”or is this hallucinating, a mind-blow, crazy, madness!!”

 

-”is this a kind of theatre you wanna show to us. What is this!”

 

-”let me see your theatre. Let me see it here, now. You dancers can do it where ever, whenever, with whomever!”

 

-”so show me, now! Show me, Here, Now!

 

-”maestro, musica....”